“We komen om mensen te zien die tot alles in staat zijn”: wanneer de dood de Tour de France-renners achtervolgt

De renners zien de witte massa al van heel ver. Eerst met horten en stoten. Om een bocht. Boven op een heuvel. Tussen twee bomen. Ze moeten in een lange en verschrikkelijke stoet oprukken naar de eindeloze klim van 15,7 km met een stijgingspercentage van 8,8%, de eindtop van etappe 16. In het gehucht Sainte-Colombe valt het nog mee. In de wijngaarden en boomgaarden is de helling glooiend. Plotseling, bij Saint-Estève, steigert de weg als een dolle ezel wanneer hij het dennenbos inrijdt. Dan, bij Chalet Reynard, bijna 6 km van de finish, begint de vloek: een breed, smeltend asfalt, geteisterd door de mistral, over de kalkstenen puinhelling. Niets om in te schuilen, geen schaduw om te blijven hangen, alleen een maanvlakte met de Observatoriumtoren als enige middelpunt. Het zal bijna dichtbij lijken, toegankelijk, maar zal zich altijd lijken te verwijderen. Een fata morgana. Een droom.
Op 1,5 km van de top zal geen enkele wielrenner een blik werpen op de stele ter ere van Tom Simpson. Ze zullen er geen tijd, noch energie voor hebben. In 1967 overleed de Britse wielrenner daar aan een hartaanval, geveld door vermoeidheid, amfetamines, gebrek aan voorraden, de berg. Sindsdien is het hoogste punt van de bergen...
Libération